Een lied over bomen
Het is dag en morgen……
en kijk, de aarde leeft al.
De nacht is vergaan, de duisternis is opgetrokken.
De natuur beleeft weer haar schoonheid.
Bomen zetten deze schoonheid kracht en luister bij.
Bomen zijn balsem van deze aarde, een zachte vacht, een warme mantel.
Waaraan zouden we de winter zien, waaraan de lente, de zomer en de herfst?
Is er iets vriendelijker dan bomen ?
Bomen zijn als mensen. Waar ze staan,
drukken ze hun stempel op het landschap.
Iedere boom heeft zijn eigen aard, zijn eigen schors en blad,
zijn eigen bloemen en vruchten.
Bomen zijn als een open huis voor alles wat leeft:
voor de vogels een hoge schuilplaats,
voor al het kleine gedierte dat wemelt onder in de bast…
Bomen zijn gastvrij, dat ze niets weer houden
uit hun kruin.
Omringt door een tapijt van kruiden.
Met hun wortels die de mulle grond doordringen,
zijn zij eeuwig getuige van het machtige leven.
Jaren zijn hier voorbij gegaan,
blad op blad, tot deze rijke aarde.
De aarde van de stilte, bekroond met deze stille koningen,
later geworden tot een bos…
De aarde mist dit. Het land wordt kaal en oud,
een vergezicht van leegte. De verte krijgt een doornenkroon.
Ongrijpbaar wordt het ijle niets.
Naakt en ledig wordt weer de ruwe bast van deze ronde bol,
als in het prille begin.
Hoewel nog sterk en vol levensvuur
staan bomen kwetsbaar alleen te wuiven met hun hoge kruin.
Eenzaam, maar nooit verdrietig. Een boom verliest nooit zijn waardigheid.
Geknot of mishandeld, een boom klaagt nooit
of is nooit verbitterd, maar grijpt de kans van een nieuwe lente.
Dan ontluikt het nieuwe blad.
Vanwaar die kracht?
De stilte zal zijn gang gaan en ieder gebed ontvangen,
de tijd volmaken, een tijd die niet was
om te blijven bestaan…
Aan het einde zal nieuw zaad op deze aarde worden gestrooid.
Stefaan Wever